donderdag 16 april 2015

De vlucht

Mijn RD-column van zaterdag 11 april 2015

Honderd jaar geleden waren de Belgen op de vlucht. Vooral na de Val van Antwerpen in oktober 1914 zochten ze hun heil in het neutrale Nederland. Uit een oud bericht in de Provinciale Zeeuwsche Courant maak ik op dat er in oktober 1914 niet minder dan 50.000 vluchtelingen alleen al in Zeeuws-Vlaanderen waren. In december waren er nog 20.000 over in heel Zeeland, ‘wier onderhoud enz. 35 cts. per persoon per dag kost, alzoo daags 7000 gulden’, zo vermeldt het krantenbericht, met een waakzaam oog voor de staatshuishouding.


In het boek Kind achter de Hont (1987), dat de jeugdherinneringen van Zeeuws-Vlaming Piet van Langevelde bevat, staan een roerend verhaal over de Belgische vluchtelingen. Van Langevelde groeide op in een buurtschap nabij Axel. Hij vertelt dat op de dag van Antwerpens val de ramen onafgebroken trilden in de sponningen. De familie kreeg weldra inwoning van een Belgische familie van vijf personen, onder wie een oud moedertje. Met beide handpalmen plat tegen de muur schoof ze richting de deur – ze was blind. Tijdens haar verblijf deed ze niets anders dan ‘blind en stil’ in een hoekje zitten. Enkele weken later werd ze ’s ochtends dood in bed gevonden, op de zolder waar de familie sliep.

Van Langevelde schrijft: ‘De overhaaste vlucht op een open kar, waarop ze met anderen tussen wat huisraad had weggescholen gezeten en vooral ook de emoties waren voor het tachtigjarige oudje teveel geweest.’ Ze ontving – kennelijk na haar onverwachte dood – van een geestelijke de oliezalving. Voor de protestantse familie was het een onwennig gebeuren: de dode in huis, het stemmengemurmel op de bovenverdieping, de oorlogsdreiging. En dat alles met twee gezinnen in een krap huisje.

Van Langevelde haalt een gedicht aan, waarvan mij na enig zoekwerk bleek dat het geschreven is door C.S. Adama van Scheltema. Het heet ‘De vlucht’ en verhaalt van een moeder die met haar drie kinderen het oorlogsgeweld in België ontvlucht, nadat haar man is gesneuveld. Als ze aankomt op de plaats van bestemming leven ook haar kinderen niet meer. Deze strofe gaat over het oudste jongetje:
„Och moeder" zei hij „'k kan niet meer,
Mijn hert doet mij zoo hevig zeer —
Zal 'k sterven moeten?"
Toen gleed hij naar den natten grond
En stierf daar als een zieke hond
Aan hare voeten.


In het gezin Van Langevelde werd het gedicht voorgedragen als een soort in memoriam voor het overleden oudje. Toen ik onlangs foto’s zag van oude Koerdische vluchtelingen uit Kobane, moest ik direct aan het Belgische vrouwtje bij Axel denken. Daar moet veel leeds geleden zijn, zolang wij hier beneden zijn.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten