Drie jaar voor zijn overlijden hield Frederik Carel Gerretson in de Utrechtse Stadsschouwburg een toespraak tot de middelbare schooljeugd. De 71-jarige emeritus-hoogleraar sprak over de invloeden op zijn eigen poëzie. Hij had eens enkele strofen van de zeventiende-eeuwse predikant-dichter Van Lodenstein in een eigen gedicht verwerkt, in een ander gedicht was de invloed van de Cubaans-Franse dichter De Hérédia geconstateerd, en, bekender, in de strofe
Heb ik mijn hart niet stil gezet
En mij verloochend naar Uw wet,
Gelijk het pas gespeende kind
Zich stil bij zijne moeder vindt?
had hij psalm 131 vers 1 in de berijming-1773 geciteerd, zij het met een geringe wijziging: de psalmberijming heeft ‘ziel’ in plaats van ‘hart’.
Het gedicht ‘Heb ik mijn hart niet stil gezet’ had Gerretson naar eigen zeggen geschreven toen hij in oktober 1940 gevangen zat in Scheveningen. Met kennelijk genoegen vertelde hij hoe zijn vriend de dichter P.N. van Eyck zich had vergist: die had het citaat niet herkend en het gedicht ‘zo écht Gossaert’ gevonden, en er daarom bij hem op aangedrongen het op te nemen in een nieuwe druk van de bundel Experimenten – de eerste en enige bundel van Gerretson, uit 1911, geschreven onder het pseudoniem Geerten Gossaert.
De voorbeelden van beïnvloeding brachten de 71-jarige spreker terug naar zijn kindertijd in Rotterdam, waar zijn moeder de jonge Carel oudergewoonte versjes ‘van buiten’ had laten leren. ‘De kinderen eigenden zich die versjes vrijwel zuiver zintuiglijk, niet verstandelijk toe: hun “opzeggen” was echoën, “nazeggen”. Men wist dat wel, maar had er nochtans geen bezwaar tegen de kinderen verzen, b.v. psalmen, te laten leren, waarvan de inhoud ver boven hun verstandelijke vermogens lag; het begrijpen, meende men, komt met de jaren wel.’ In de ziel van het kind ingezonken, bepaalden zulke uit het hoofd geleerde verzen, aldus Gerretson, ‘de hartstoon van de man’. En zo had Van Eyck dus juist heel precies aangevoeld dat het timbre van de geciteerde strofe ‘écht Gossaert’ was. Wat hij als kind had geleerd, had zijn dichterstem gevormd.
Onwillekeurig vraag je je af wat de gevolgen zijn van de tegenwoordige praktijk, waarin het minder gebruikelijk is om kinderen iets uit het hoofd te laten leren, of dat nu psalmverzen, namen en feiten of antwoorden uit de catechismus zijn. Het argument hierachter, namelijk dat de kinderen het toch niet begrijpen, kende men vroeger natuurlijk ook. Maar, Gerretson zei het al in een toespraak uit 1916, het kennen van de catechismus heeft toch dit voordeel, dat men ‘wanneer de eigen religieuze ervaring komt, een zeker richtsnoer heeft waaraan men die ervaringen toetsen en herkennen kan’. Bovendien laten de van buiten geleerde verzen dus ook op een minder bewust niveau wel degelijk sporen achter. Hoeveel meer men in 1955 wist en kende dan nu, bewijst overigens het feit dat Gerretson in zijn toespraak Lodenstein zonder nadere toelichting bekend veronderstelde – niet bij een publiek van neerlandici, maar bij middelbare schooljeugd!
Gerretsons alter ego, de dichter Geerten Gossaert, wordt meestal in één adem genoemd met generatiegenoten als Bloem, Van der Leeuw en Van Eyck. Vaak worden zij aangeduid als dichters van het verlangen, of ook wel als dichters van het neoclassicisme. De poëzie van hun voorgangers, de Tachtigers, had geculmineerd in de bundel Verzen uit 1890 van Herman Gorter, waarin hypersensitiviteit op het randje van de gekte balanceert: reeksen losse woorden rijgen zich aaneen tot stamelende gedichten. De generatie van Gossaert herstelde de gedachte en de volzin in hun waardigheid.
Toch is Gossaert een geval apart binnen de groep van zijn generatiegenoten. Want al deelde hij met hen het verlangen naar een harmonie die niemand in het ondermaanse ten deel valt, anders dan zij kon hij zich die harmonie niet anders dan christelijk indenken. Dat kon ook moeilijk anders bij iemand die groot was geworden in een gezin dat leefde in de atmosfeer van het Reveil. Zijn vader, B.J. Gerretson, was politicus binnen de CHU, en evenals zijn zoon een eigenzinnig man. G. Puchinger heeft hem gekarakteriseerd als iemand met ‘een warm christelijk geloof, een nuchtere kijk op het leven en een milde spot over de dwaasheid der mensen’.
Ondanks dat alles is Gossaert als christelijk dichter altijd problematisch geweest, niet het minst ook voor zichzelf. Wie een gedicht als ‘De verloren zoon’ gaat lezen met het idee een stichtelijke parafrase van de bijbelse parabel voorgeschoteld te krijgen, wrijft zich de ogen uit wanneer hij de verloren zoon bij thuiskomst hoort zeggen:
En, God, schoon ‘k bukk’ voor U en smeeke om veel vergevens,
Duld, ’s werelds hoon ten trots, mijn zéér hoogmoedig-zijn!
Of:
Ik dank U, dat Uw licht mijn weelde heeft ontstoken;
Ik dank U voor den trots van mijn ontuchtig hart;
Ik dank U, dat Uw tucht zijn tarten heeft verbroken;
Ik dank voor èlke zonde: ik dank voor èlke smart.
Om deze eigenzinnige christelijkheid (het lijkt een contradictio in terminis) enigszins te begrijpen, moet men iets van Gossaerts ideeën over het dichterschap weten. Die waren wezenlijk romantisch. In 1916, in de rede ‘Dichterschap en geloofservaring’, zei Gossaert over de dichter: ‘Want wat is zijn roeping anders dan (…) een voorwaardeloos zich openstellen voor de zinsindrukken – en wat kan, in geestelijk opzicht, de dichter anders gelijken dan, in fysiek opzicht, de vrouw, wier naam men niet noemt?’ De dichter is zedeloos; hij kan geen enkele zedelijke norm erkennen zonder zijn dichterschap te verloochenen. Wat hem kenmerkt, is een bijzondere mate van sensibiliteit. Hij is een voeler, geen denker; een man van het hart, niet van het verstand.
En omdat het hart van de mens van nature slecht is – Gossaert was voldoende orthodox en verstandig om dat te erkennen – kan de dichter niet anders zijn dan de tegenpool van de religieuze mens. De dichter leeft uit zijn eigen wil, de religieuze mens uit de verloochening van zijn wil. Slechts in een uiterst zeldzaam geval, bij Gezelle of Van der Waals, waren die twee verzoend. Alleen wanneer het christendom zonder tussenkomst van het verstand tot klinken komt in een gedicht, mag van christelijke poëzie gesproken worden. Gossaert zou gezegd kunnen hebben: christelijke poëzie, die maakt men niet, die ontstaat. De regels van ‘Heb ik mijn hart niet stil gezet’ waren Gossaert dan ook ingevallen, zoals hij zelf zei; hij bedacht ze niet aan zijn schrijftafel.
En wanneer er geen christelijke poëzie ontstond, schreef de jonge Gossaert decadente of frivole verzen – ooit, nog voor 1911, wilde hij een bundel Stichtelijke en onstichtelijke liederen het licht doen zien. In de hier besproken nieuwe editie van zijn poëzie is achterin het vers ‘Aan mijn boeltje’ opgenomen, samen met andere gedichten die wel ooit zijn gepubliceerd, maar niet in Experimenten geplaatst. De eerste strofe luidt:
Ontwaar ‘k mijn kleine Eleanoor
Naakt zittende op haar stuitje,
Die houdt me schalks een spiegel voor
Met een onschuldig snuitje.
De tweede reden voor Gossaerts uitzonderingspositie binnen zijn generatie was zijn opvatting over het gebruik van traditionele woorden en beelden. Zijn voorgangers, de Tachtigers, verfoeiden alles wat retorisch was, en zochten steeds naar nieuwe, hoogstpersoonlijke uitdrukkingsvormen voor hun gemoedsbewegingen. Gossaert daarentegen pleitte voor ‘een welbegrepen en zuiver gebruik der klassieke beelden’. Geen wonder dus dat men de hele Nederlandse poëzie, van de middeleeuwen tot Bilderdijk, in Experimenten hoort weerklinken. Geen wonder ook dat Van Eyck dacht dat de woorden uit de berijmde psalm 131 van Gossaert zelf afkomstig waren, of dat Gossaert de strofen van Lodenstein zonder problemen in een eigen gedicht kon inpassen. Ze vielen niet uit de toon.
Gossaert pleitte er voor dat dichters (en andere kunstenaars) zich de techniek eigen maakten, alvorens hun persoonlijkheid tot uiting te brengen. ‘Zeker is het persoonlijke tot uiting te brengen het doel der kunst, maar het middel om daartoe te geraken is het beheersen van de onpersoonlijke techniek.’ Iemand moet kunstenaar zijn wil hij dichter kunnen worden: hij moet thuis zijn in de traditie, in de versvormen en beeldspraak van vorige generaties. Gossaert bracht dit zelf in de praktijk: Experimenten is een behoorlijk veeleisende bundel, met veel verwijzingen naar de klassieken, Latijn en Grieks, en een taalgebruik waarvoor een zeventiende-eeuwer of ook Bilderdijk zich niet geschaamd zou hebben. Gelukkig heeft de tekstbezorger, dr. J. de Gier, bij elk gedicht verhelderende aantekeningen opgenomen. Ook zijn nawoord is uitermate informatief (het lijkt een handzame samenvatting van zijn proefschrift uit 1982), al is het wat vreugdeloos uitgevallen.
De opvattingen van Gossaert over techniek en retoriek lijken me ook nu van belang, nu studenten aan kunstacademies, maar ook puberende scholieren, bij herhaling te horen krijgen dat ze vooral ‘dicht bij zichzelf’ moeten blijven – en wat maakt het dan uit of je een goed portret kunt schilderen, of iets weet over Lodenstein. Wanneer ‘mijn geloof’ zo belangrijk is, wat maal je dan om het geloof van de kerk van alle tijden en plaatsen. In het bredere verband van de samenleving lijkt nu een kentering te bespeuren; laten we hopen dat kerkelijk Nederland daar niet 20 jaar achteraanhobbelt.
Toch is Gossaert ook een baken in zee, ofwel een schip op het strand: er staan gedichten in Experimenten waarin de techniek niet te onderscheiden is van kunstmatigheid. Dan krijg je het idee dat de dichter ouderwets aan het doen is. Neem deze regels uit ‘De boulevardier’, waarin een stedeling een dorpse idylle binnenkomt:
En sneller volgt hij ’t slag door de eenzame gemeten,
Totdat een klinkerspoor zijn stap weerklinken doet,
Waar, arbeidsmoe ter deur van de eigen stulp gezeten,
Met vrome avondbeê de landman vriendlijk groet.
En in het kerkportaal, aan ’t brinkje, waar, onschuldig,
De dorpsjeugd rondedanst, blijft hij verscholen staan,
(…)
Volgens De Gier is deze technische verstarring een van de oorzaken dat Gossaert na 1913 nauwelijks nog poëzie schreef en publiceerde. Het is overigens de vraag hoe ernstig Gossaert op zulke ultraretorische momenten was. Hij was zelf bepaald niet gespeend van ironie (ook niet in 1955, toen hij zijn levenswijze omschreef als ‘het levenswaar uitbeelden van een aartsreactionaire politieke bullebak’). Gerrit Komrij heeft naar aanleiding van het bekende gedicht ‘De moeder’ geschreven dat er in Gossaerts poëzie een groot element van pastiche en parodie zit, dat het ‘een travestie van de traditie’ is.
In elk geval is het verheugend dat de dichtbundel van deze bijzondere christen-dichter (het koppelteken accentueert hier de kloof, meer dan dat het de brug wil zijn) nu in een goede editie verkrijgbaar is. Het niet al te fraaie omslag moeten we maar op de koop toe nemen.
De essays en toespraken van Gossaert/Gerretson over literatuur zijn opgenomen in deel I van zijn Verzamelde werken (Baarn 1973).
Experimenten en overige gedichten
Geerten Gossaert (bezorgd door Jaap de Gier). Uitg. Prometheus/Bert Bakker, Amsterdam 2006. 212 blz. E 24,95
(Gepubliceerd in de bijlage ‘Het Katern’ van het Nederlands Dagblad, 17 november 2006)
Fraai stuk. Ik was alleen een beetje verbaasd over de zin "Toch is Gossaert ook een baken in zee, ofwel een schip op het strand" - 'baken in zee' als uitdrukking voor kunstmatigheid, ouderwets doen, treft me als vreemd. Met de zaak zelf, de soms optredende kunstmatigheid, ben ik het van harte eens.
BeantwoordenVerwijderenDank voor uw reactie. Met de als vreemd ervaren zin bedoelde ik - alweer bijna elf jaar geleden - geloof ik vooral dat men moet waken voor doorschieten, ook in de richting waar Gossaert voor stond. Is dat vreemd?
VerwijderenHet vreemde schuilt niet in de waarschuwing zelf, maar in dat 'baken in zee'. Zo'n baken is voor mijn besef iets positiefs, een richtpunt of ijkpunt. Iets heel anders dan een schip op het strand, dat je laat weten wat de consequentie kan zijn als je de koers niet in de gaten houdt. Enfin, het is een detail, en ik zie nu wel hoe beide zaken dezelfde (waarschuwende) functie kunnen hebben.
Verwijderen