Mijn eerste RD-column, gepubliceerd op 28 september 2013.
De beste reclame die je tegenwoordig voor een boek kunt
maken is de vermelding dat het verhaal gebaseerd is op ‘waargebeurde feiten’. Judith
Koelemeijer, Els Florijn en Janne IJmker kunnen erover meepraten.
Deze voorliefde voor de feiten is opmerkelijk. Zouden mensen
Het meisje dat verdween níet gekocht
hebben als het verhaal uit des schrijvers duim was gezogen? Zijn Nederlanders
stiekem nog steeds zo calvinistisch dat ze geen tijd willen besteden aan
frivole verzinsels? Is het non-fictionele misschien een excuus voor het lezen
van een boek dat men diep in zijn hart als nutteloos beschouwt? Ik hoor vaak
genoeg de vraag ‘of het echt gebeurd is’ – en altijd geldt een bevestigend
antwoord voor de vraagsteller als een aanbeveling. Literaire non-fictie lijkt
het ideale compromis tussen fraaie maar zinledige literatuur en het serieuze
werk dat leerzaam is maar droog.
Helaas: wie dat oordeel onderschrijft heeft buiten
Aristoteles gerekend. Toen ik een jaar of vijftien geleden voor het eerst zijn Poëtica las, onderstreepte ik
enthousiast de passage die nu juist over dit thema handelt. Wat moet een mens
meer serieus nemen, vraagt Aristoteles zich af: geschiedschrijving of poëzie
(waarbij hij met poëzie ongeveer hetzelfde bedoelt als wij met fictie)? Zeer
verrassend spreekt onze toch altijd enigszins prozaïsch overkomende filosoof
zich uit voor de poëzie: die is volgens hem filosofischer dan de
geschiedschrijving, omdat zij het algemene als onderwerp heeft en de
geschiedschrijving het bijzondere. Met een forse vertaalslag om de arm vat ik
zijn woorden als volgt op: de historicus schrijft over incidentele,
individuele, contingente feiten, terwijl de dichter zich bepaalt tot wat
wezenlijk is. De geschiedschrijver is voor Aristoteles niet meer dan boekhouder
van de realiteit, terwijl de literator de werkelijkheid doorziet – en zich
daarom op een niveau boven de feiten
bevindt.
Neem Middlemarch
(1871), die geweldige roman van George Eliot. Er is geen woord van waar in de
Koelemeijerse zin van het woord. Maar tegelijk krijg je als lezer onontkoombaar
de gewaarwording: ja, dit is hoe mensen zijn, hoe ze denken, handelen, spreken.
Om maar een voorbeeld te noemen: de werkelijk (!) vrome bankier Bulstrode
vreest dat zijn onfrisse verleden openbaar zal worden. Hij heeft zijn hele
godsdienstige leven geschipperd met zijn geweten en nu ‘meende hij dat de
glorie Gods er meer mee gediend zou zijn als hij de schande kon ontlopen’. Met
die verknoping van Bulstrodes eigen reputatie en de ere Gods laat Eliot zien hoe
ingewikkeld ook goedbedoelende mensen in elkaar zitten. Daar wordt de lezer
wijzer van. Paradoxaal uitgedrukt: het is verzonnen en daarom doet het ertoe.
:), gr. Christel V.
BeantwoordenVerwijderen