zaterdag 5 oktober 2013

Echt niet gebeurd

Mijn eerste RD-column, gepubliceerd op 28 september 2013.

De beste reclame die je tegenwoordig voor een boek kunt maken is de vermelding dat het verhaal gebaseerd is op ‘waargebeurde feiten’. Judith Koelemeijer, Els Florijn en Janne IJmker kunnen erover meepraten.

Deze voorliefde voor de feiten is opmerkelijk. Zouden mensen Het meisje dat verdween níet gekocht hebben als het verhaal uit des schrijvers duim was gezogen? Zijn Nederlanders stiekem nog steeds zo calvinistisch dat ze geen tijd willen besteden aan frivole verzinsels? Is het non-fictionele misschien een excuus voor het lezen van een boek dat men diep in zijn hart als nutteloos beschouwt? Ik hoor vaak genoeg de vraag ‘of het echt gebeurd is’ – en altijd geldt een bevestigend antwoord voor de vraagsteller als een aanbeveling. Literaire non-fictie lijkt het ideale compromis tussen fraaie maar zinledige literatuur en het serieuze werk dat leerzaam is maar droog.

Helaas: wie dat oordeel onderschrijft heeft buiten Aristoteles gerekend. Toen ik een jaar of vijftien geleden voor het eerst zijn Poëtica las, onderstreepte ik enthousiast de passage die nu juist over dit thema handelt. Wat moet een mens meer serieus nemen, vraagt Aristoteles zich af: geschiedschrijving of poëzie (waarbij hij met poëzie ongeveer hetzelfde bedoelt als wij met fictie)? Zeer verrassend spreekt onze toch altijd enigszins prozaïsch overkomende filosoof zich uit voor de poëzie: die is volgens hem filosofischer dan de geschiedschrijving, omdat zij het algemene als onderwerp heeft en de geschiedschrijving het bijzondere. Met een forse vertaalslag om de arm vat ik zijn woorden als volgt op: de historicus schrijft over incidentele, individuele, contingente feiten, terwijl de dichter zich bepaalt tot wat wezenlijk is. De geschiedschrijver is voor Aristoteles niet meer dan boekhouder van de realiteit, terwijl de literator de werkelijkheid doorziet – en zich daarom op een niveau boven de feiten bevindt.

Neem Middlemarch (1871), die geweldige roman van George Eliot. Er is geen woord van waar in de Koelemeijerse zin van het woord. Maar tegelijk krijg je als lezer onontkoombaar de gewaarwording: ja, dit is hoe mensen zijn, hoe ze denken, handelen, spreken. Om maar een voorbeeld te noemen: de werkelijk (!) vrome bankier Bulstrode vreest dat zijn onfrisse verleden openbaar zal worden. Hij heeft zijn hele godsdienstige leven geschipperd met zijn geweten en nu ‘meende hij dat de glorie Gods er meer mee gediend zou zijn als hij de schande kon ontlopen’. Met die verknoping van Bulstrodes eigen reputatie en de ere Gods laat Eliot zien hoe ingewikkeld ook goedbedoelende mensen in elkaar zitten. Daar wordt de lezer wijzer van. Paradoxaal uitgedrukt: het is verzonnen en daarom doet het ertoe.

1 opmerking: