Ook als lezers moeten we er ons van bewust zijn dat we eendagsvliegen zijn. Daarom moeten we oude boeken lezen.
‘Het ene geslacht gaat en het andere geslacht komt, maar de aarde staat in eeuwigheid,’ schreef de Prediker. Volgens Job waren zijn dagen sneller dan een weversspoel. Ook de psalmdichter wist het: de mens is als ‘een bloem des velds’ die bloeit, maar de wind gaat erover, ‘en haar plaats kent haar niet meer’. Een mens is vergankelijk, en afgezet tegen de eeuwigheid van de aarde loopt hij hier maar even rond. ‘Wat is een mens in de oneindigheid?’, vroeg Pascal zich af: ‘Vergeleken met hoe de dingen werkelijk zijn brengen we slechts atomen voort.’ We zijn nietig, niet alleen vergeleken met de oneindigheid van de ruimte, waarop Pascal doelde, maar ook vergeleken met de oneindigheid van de tijd.
Dit zijn oudejaarsavondgedachten, en er zijn kerken in Nederland waar de op 31 december toch al bedrukte stemming gevoed wordt door flink op de trom van vanitas en Laatste Oordeel te slaan. Daar schuilt het gevaar in dat gedachten over onze kortstondigheid verworden tot sentimenten, of sentimentaliteit. Er moet echter ook te leven zijn met het idee van onze nietigheid. Het is een inzicht waarvan we doordrongen zouden moeten zijn en op basis waarvan keuzes zijn te maken. Het is geen gevoel dat her en der knaagt aan ons verder fijne bestaan; het is de realiteit ervan.
In de christelijke traditie is het vaak de prikkel geweest tot een leven sub specie aeternitatis (in het licht van de eeuwigheid). Daarbij was de blik vooruit gericht: na dit aardse bestaan kwam er een eindeloze eeuwigheid , die ‘eeuwig wel of eeuwig wee’ inhield. Dat was zo allesbepalend, dat het leven hier en nu geheel in het teken ervan kwam te staan. Het aardse leven was slechts een opmaat voor de eeuwigheid. Elk facet van het leven werd beschouwd op zijn consequenties voor het hiernamaals. Soms leidde dat tot iets wat nu al snel naargeestig gevonden zou worden. Dat het ook anders kan, bewijst de roman Gilead (2004) van Marilynne Robinson, waar de verteller over zijn oude collega-predikant Boughton opschrijft: ‘Boughton zegt dat hij per dag meer ideeën over de hemel heeft. Hij zei: “Vooral omdat ik nadenk over de heerlijkheid van de wereld en die dan met twee vermenigvuldig. Als ik de kracht had, vermenigvuldigde ik ze met tien of twintig. Maar twee is voor mijn doel meer dan genoeg.” Dus zo zit hij daar dan het voelen van de wind met twee te vermenigvuldigen, en de geur van het gras.’
Er is ook een andere benadering mogelijk, die overigens niet strijdig hoeft te zijn met de vorige. Je zou de blik ook achteruit kunnen richten. We zijn niet alleen nietig ten opzichte van wat komt, maar ook ten opzichte van wat geweest is. Daarbij hoeven we niet meteen in kosmische begrippen te denken; wanneer we de geschiedenis bezien voor zover mensen daarin een rol spelen, springt onze kleinheid al voldoende in het oog. Dat gebeurt ook wanneer de blik alleen gaat langs de Griekse cultuur vanaf Homerus, de Romeinse en de middeleeuwse wereld, om dan via de Renaissance het huidige tijdperk te naderen. Iedereen die op dit (en trouwens op elk) moment leeft, is iemand ‘die nog maar net komt kijken’. Een nieuwe werknemer bij een oud bedrijf met eerbiedwaardige tradities, zoiets. Hij kan denken dat hij zich van die tradities niets hoeft aan te trekken, dat hij de kennis en wijsheid die daarin is opgetast straffeloos kan negeren. De schrijver van Spreuken waarschuwde echter al dat een wijze zoon zijn vader verblijdt, ‘maar een zot mens veracht zijn moeder’.
Dit besef kan ons bescheidenheid bijbrengen. Het zou ons ook wantrouwend kunnen maken tegenover alles wat zich als nieuw of vernieuwend presenteert. Het is welbeschouwd merkwaardig dat een woord als vernieuwend ons als een reclamekreet in de oren klinkt, terwijl het slechts een feitelijke eigenschap van iets beschrijft. Iets vergelijkbaars, maar dan omgekeerd, is er met het woord geijkt aan de hand. Wanneer ik zeg dat iemand zich van de geijkte termen bedient, zal dat meestal opgevat worden als een negatieve kwalificatie. De geijkte termen, dat zijn termen waar het leven uit is; de gebruiker ervan had beter woorden kunnen kiezen waaruit bleek dat het vraagstuk dat hij behandelt echt ‘door hem heen gegaan’ was, zodat het ‘authentiek’ was geweest. Maar een instrument dat geijkt is, is een instrument dat aan de eisen voldoet die eraan gesteld worden. Het is betrouwbaar. Zo zijn geijkte termen en beelden ook: ze zijn beproefd en adequaat bevonden. Dat ze, om met Geerten Gossaert te spreken, bezield en onbezield gebruikt kunnen worden, is een ander verhaal.
Maar het besef van het verleden kan ons ook in de goede zin van het woord eigenwijs maken, dat wil zeggen los van de waan van de dag of van de ‘tijdgeest’. Wie voldoende belezen is in de christelijke traditie van, zeg, Augustinus over Bernardus of Thomas (van A. of van K.) tot Calvijn en Pascal, is minder vatbaar voor theologische modes dan wie de theologie ergens in het laatste decennium laat beginnen. Wie het bijbelboek Spreuken of De staat van Plato tot zich heeft laten doordringen, laat zich iets minder gemakkelijk van de wijs brengen dan degene voor wie het denken over bijvoorbeeld opvoeding en onderwijs met de huidige ideeën erover begint.
Die eigenwijsheid tref ik te weinig aan. Ik verbaas me er soms over hoe weinig christenen het geloof werkelijk blijken te belijden met de kerk van alle tijden. Een theoloog of moralist die anno 2006 opvattingen uitspreekt die zonder restricties zouden zijn aanvaard door het gros van de christenen tot pakweg 1960, loopt nu het risico te worden afgewimpeld met nietszeggende argumenten. Je kunt dat nu niet meer zo zeggen, het is pastoraal niet verantwoord, je verliest er de aansluiting met je tijdgenoten mee – er zijn tal van gemeenplaatsen die worden aangewend om dinosaurussen niet serieus te nemen. Het punt is dat we niet alleen hén niet serieus nemen, maar mogelijk ook de kerk van alle tijden waarvan we zeggen deel uit te maken en waarvan zij de stem zouden kunnen zijn.
Ik bedoel niet dat wij moeten ophouden met denken omdat er al voor ons gedacht is. De oude tijden zijn niet per se beter dan de nieuwe. C.S. Lewis heeft daarover een en ander geschreven in zijn essay ‘On the Reading of Old Books’, dat oorspronkelijk verscheen als woord vooraf bij een vertaling van Athanasius’ De incarnatione Verbi. Lewis schrijft daar dat elke tijd zijn eigen sterke en zwakke kanten heeft; in elke tijd worden bepaalde waarheden bijzonder goed beseft, elke tijd is ook in het bijzonder vatbaar voor bepaalde fouten. Daarom, schrijft Lewis, hebben we juist die boeken nodig die de karakteristieke fouten van onze eigen tijd corrigeren – oude boeken dus. Als we alleen nieuwe boeken lezen, dan komen we als ze goed zijn dingen te weten die we toch al half wisten, maar als ze slecht zijn verergeren ze de fout die ons toch al in zijn greep heeft. ‘Het enige medicijn is om de frisse zeebries van de eeuwen door ons hoofd te laten waaien, en dat kan alleen door oude boeken te lezen.’
Het aardige is dat Lewis in dit essay zijn theorie meteen in de praktijk brengt. Hij gaat in op de zin uit de zogenaamde Geloofsbelijdenis van Athanasius, waarin te lezen is dat wie het algemeen geloof niet geheel en ongeschonden bewaart, zonder twijfel voor eeuwig verloren zal gaan. Lewis legt uit dat het niet gaat om mensen die nooit van het geloof gehoord hebben, maar om degenen die het vaarwel zeggen: zij die het niet bewaren. En dat is, schrijft hij, een waarschuwing ‘tegen de merkwaardige moderne aanname dat een verandering van geloof, waardoor die ook teweeg is gebracht, sowieso respectabel is’.
De oude tijden mogen dan niet zonder meer beter zijn dan de nieuwe, zonder de ‘democratie van de doden’, zoals Chesterton de traditie noemde, dreigen we een speelbal te worden van grillen, modes en allerhande ideologie, of ze nu een of vijftig jaar de tijd bepalen. Daarom: wie midden in de zomer met oudejaarsgedachten rondloopt, maar ook wie juist smachtend uitziet naar wat er het komend seizoen voor nieuws in de boekhandel zal liggen, zou de raad van Lewis ter harte moeten nemen om tegenover elk gelezen nieuw boek tenminste één oud boek te lezen. (Als dat teveel voor u is, voegt hij er aan toe, zet dan tenminste één oud boek tegenover drie nieuwe.) Dante na Möring, Plato na weer een boek over positief denken, Voetius na Ganzevoort. Gelukkig is een sterk punt van de huidige tijd dat er van bijna alle belangrijke klassieke teksten goede edities en vertalingen beschikbaar zijn. Dat die vaak een museaal doel dienen, hoeft niemand ervan te weerhouden ze op een andere manier te lezen.
‘On the Reading of Old Books’ van C.S. Lewis is niet in het Nederlands vertaald. Het essay is onder andere te vinden in C.S. Lewis, Essay Collection and Other Short Pieces. Edited by Lesley Walmsley. HarperCollins, London , 2000.
(Gepubliceerd in de bijlage ‘Het Katern’ van het Nederlands Dagblad, 25 augustus 2006)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten