Mijn RD-column van zaterdag 13 september 2014
We zagen een rups. Dat wil zeggen: we fietsten op een zomerse
zondag uit de kerk terug naar ons vakantieverblijf en er kroop iets groots en
groens over de polderweg. Zo groot dat het bijna geen rups meer leek: de lengte
en dikte van een niet al te bescheiden middelvinger. Afgestapt natuurlijk en
het beest beter bekeken. Het had, moet ik zeggen, iets monsterlijks, maar de
tekening was een wonder van verfijning. Frisgroen, met diagonalen die van zwart
naar hemelsblauw verschoten en een bijpassende bestippeling. Vreemd detail was
een soort hoorntje op het achterlijf, een enigszins wrattig geval dat nog het
meest leek op een bloemtros na de bloei.
Aangezien onze rups op de weg zat en dat voor levende wezens niet
de meest veilige plek is, zelfs niet op Walcheren, diende hij verplaatst te
worden naar de berm. De kinderen, normaal voor geen kleintje vervaard waar het
om kruipend gedierte gaat, deden nu liever een stapje achteruit, en ook ikzelf
moest iets overwinnen. Uiteindelijk is het dier op de binnenkant van een
kerkboekomslag terecht gekomen, en
daarna in de berm – maar niet dan nadat het zijn lichaam krachtig heen en weer
had gemept: hands off!
Daar ook vakantiehuizen tegenwoordig voorzien zijn van een internetverbinding,
kon ik weldra de determinatie volbrengen. Het hoorntje en het formaat hadden me
in de richting van de pijlstaartfamilie gewezen (nachtvlinders) en onze
lugubere associaties vielen op hun plaats toen het de rups van de Doodshoofdvlinder
bleek. Op Wikipedia is veel smakelijks over dit insect te lezen, onder andere
dat de vlinder bijenkorven binnendringt om honing te bemachtigen. De naam dankt
hij aan de tekening op het borststuk.
Laten we nu net de week ervoor in een dorpskerkje hebben gezeten
waar de gelegenheid zich voordeed om in het nieuwe Liedboek te bladeren – en daarin
een gedicht tegen te komen van de Engelse jezuïet Gerard Manley Hopkins
(1844-1889) waarvan ik al lang hoopte eens een vertaling te kunnen lezen.
‘Glorie zij God voor bontigheid / voor hemelen marmerend als koeiehuid / voor
bloemsproetjes uitgestippeld op vlugge forellen’, zo begint Hopkins’ lofzang op
de bontheid van het geschapene. Het is een gedicht waarin Gods vóórtdurende
zorg voor de schepping en de weergaloze creativiteit ervan reden zijn voor lofprijzing.
Ik ken weinig literatuur waarin het unieke van de schepselen zo eigenzinnig
wordt benoemd.
Hoe dan ook, onze doodshoofdvlinderrups had geen beter moment uit
kunnen kiezen om ons pad te kruisen. Hij was het plaatje bij Hopkins’ praatje.
Beter gezegd: het gedicht van Hopkins zorgde ervoor dat we nóg beter zagen wat
er aan hem te zien was – en dat onze verwondering een adres had.
Postscriptum
De vertaling van het gedicht van Hopkins is van Leo Vroman. Hier het complete gedicht in vertaling:
Overal duiken rupsen op. Zo ook in Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek van Inger Leemans en Gert-Jan Johannes. Een fraai voorbeeld op p. 449 (spelling iets door mij aangepast):
O nedrig rupsje, dat zo traag ons oog ontsluipt!
Natuur heeft, daar ge op acht of meerder voeten kruipt,
En naar hun stand uzelf in bocht bij bocht moet wringen,
Uw wonder kunstgestel gevormd van zes paar ringen.
Gij ademt, op haar wenk, van 's levens eerst begin,
Aan iedre zij de lucht door negen monden in.
Met welk een siersel heeft ze uw lichaam niet beschonken!
Zij doet met kleur bij kleur uw schoon bekleedsel pronken
Met groen, met rood, met geel, met blauw, met grauw, met zwart;
Gestreept, gestipt, gevlakt, of ondereen verward...
Uit: De jaargetyden van Nicolaas Simon van Winter (1718-1795)
Postscriptum
De vertaling van het gedicht van Hopkins is van Leo Vroman. Hier het complete gedicht in vertaling:
Gevlekte pracht
Glorie zij God voor bontigheid,
voor hemelen marmerend als koeiehuid;
voor bloemsproetjes uitgestippeld op vlugge forellen;
vers vonkgepoft kastanje-herfstlicht; vinkvlerk;
wijd landschap siergekaveld: eg-ploeg-braak geruit;
en alle beroepen, hun gerei, tuig, toestellen.
Ieder net ander, zeldzaam, eigenaardig ding;
alles wat grillig uitschift (en wie weet hoe uit?)
in snel, sloom; zoet, zuur; hel, gedoofd;
Hij vadert voort boven verandering:
Hij zij geloofd.
En hier het origineel.
Overal duiken rupsen op. Zo ook in Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek van Inger Leemans en Gert-Jan Johannes. Een fraai voorbeeld op p. 449 (spelling iets door mij aangepast):
O nedrig rupsje, dat zo traag ons oog ontsluipt!
Natuur heeft, daar ge op acht of meerder voeten kruipt,
En naar hun stand uzelf in bocht bij bocht moet wringen,
Uw wonder kunstgestel gevormd van zes paar ringen.
Gij ademt, op haar wenk, van 's levens eerst begin,
Aan iedre zij de lucht door negen monden in.
Met welk een siersel heeft ze uw lichaam niet beschonken!
Zij doet met kleur bij kleur uw schoon bekleedsel pronken
Met groen, met rood, met geel, met blauw, met grauw, met zwart;
Gestreept, gestipt, gevlakt, of ondereen verward...
Uit: De jaargetyden van Nicolaas Simon van Winter (1718-1795)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten