Toen ik hoorde van het overlijden van Michel van der Plas,
heb ik In de kou eens uit de kast
getrokken. Dat is de weergave van een aantal gesprekken die Van der Plas en
Godfried Bomans in 1969 voerden ‘over hun roomse jeugd en hoe het hun verder
verging’, zoals de ondertitel luidt.
Van der Plas schijnt lang het gevoel gehad te hebben dat hij
in de schaduw van Bomans stond. Als je In
de kou doorneemt is dat voorstelbaar. Bomans, die overigens veertien jaar
ouder was dan Van der Plas, domineert de gesprekken. Hij strooit met sterke
verhalen en heeft altijd een rake vergelijking paraat. Van der Plas is de man die
voorzichtig en bescheiden vragen stelt, mogelijkheden oppert, voorzetjes geeft.
Een ding hebben beide heren gemeen. Ze zijn beiden nogal
halfslachtige gelovigen. Ze komen nog regelmatig in de kerk, maar het geloof in
wat daar gebeurt hebben ze grotendeels verloren. Ze teren, zeggen ze, op wat ze
in hun door en door katholieke opvoeding hebben meegekregen. Maar zelf hebben
ze ook kinderen. Wat moeten ze hun meegeven, hoe kerkelijk mag het zijn? Dat
zijn moeilijke vragen voor een loyale geloofsverliezer.
Uit In de kou neem
ik een aantal uitspraken van Van der Plas over, bij wijze van in memoriam. Soms
heb ik ze iets ingekort.
Over de kerk van zijn jeugd: ‘We werden als kind in de kerk
geboeid, er was veel te zien en te beleven; verder was het zo dat je zelden of
nooit uitging, en dat je thuis niets geboden kreeg in de vorm van wat je nu
geboden krijgt via radio en televisie.’
Over de eeuwige straf, zoals daarover in zijn jeugd geschreven
werd: ‘Wij moeten ons de wereld voorstellen als een koperen bol, en eens in de
honderd jaar komt er een vogeltje langs en glijdt met zijn vleugeltje ergens
over die bol. En als die bol is afgesleten, dan is er nog geen seconde van de
eeuwigheid… Daar heb ik panisch over wakker gelegen.’
Over de vroegere verhouding tot andersdenkenden: ‘Je verwachtte min of meer dat ze nog eens
een keer zo verstandig zouden zijn om tot onze club toe te treden. Intussen was
het beroerd voor ze dat ze geen enkele heerlijke zekerheid hadden.’
Over heiligverklaringen: ‘Beschouwen wij nu, 1969, de mensen
die door de kerk van Rome heilig zijn verklaard, ook als de mensen die heilig
verklaard zouden moeten worden?’
Over het geloof: ‘Daar sta ik ’s zondags in de kerk, en dan
zegt de pastoor na de preek: Nu staan wij allen op om samen ons geloof te belijden.
Dan weet ik van mezelf: ik praat maar mee met de mensen, maar ik belijd mijn
geloof niet.’
Over zijn zoontje, als die zijn afschuw van kerkdiensten
soms kenbaar maakt: ‘Na een hele week vind ik het minste wat je doen kunt, om
althans een uurtje aan onze lieve heer te denken, op de een of andere manier.’
Ten slotte over zijn geloof anno 1969: ‘Op het ogenblik ben
ik geneigd te zeggen: ik wil nu niets meer missen, van de paar halve zekerheden
die ik nog heb. Nu heb ik al zoveel uit mezelf zien vertrekken, nee, nu moet er
niet nog meer van af. Maar ik weet dat er nog meer af zal gaan.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten