Enkele jaren geleden las ik met een groepje middelbare scholieren de
Brief aan Menoikeus van Epicurus en
dat bracht een van hen tot de verzuchting: ‘Als ik niet wist dat er een
hiernamaals was, zou ik epicurist worden.’ Het was een, ongetwijfeld wat
onhandig geformuleerde, manier om te zeggen dat Epicurus een overtuigende,
rationele en bevrijdende leer lijkt te bieden – en bovendien een die verrassend
modern aandoet.
Dat eigentijdse zit hem niet zozeer in de door de Nederlandse
Geloofsbelijdenis gelaakte ‘verdoemelijke dwaling der Epicureeën’, namelijk dat
ze beweren dat God zich nergens mee bemoeit en alles aan de macht van het
toeval overlaat. Evenmin betreft het de misvatting dat Epicurus de vader van
het hedendaagse hedonisme zou zijn. Van losbandigheid wil Epicurus namelijk niets
weten; voor hem betekent genot de afwezigheid van pijn voor het lichaam en de
afwezigheid van onrust voor de ziel. ‘Het gelukkige leven wordt niet tot stand gebracht door
drinkgelagen en voortdurende feesten, noch door het genieten van jongens en
vrouwen, of het eten van vissen en andere spijzen die de luxueuze tafel ons
biedt, maar door nuchter denken, dat enerzijds de gronden onderzoekt van elk
kiezen en vermijden, en dat anderzijds de ongefundeerde meningen uitbant op
grond waarvan de grootste onrust zich van onze geest meester maakt.’
Die ongefundeerde
meningen waardoor onze onrust ontstaat, komen fraai ter sprake in De rerum natura (Over de natuur van de
dingen) van Lucretius, een dichter die een slordige driehonderd jaar na
Epicurus leefde en diens ideeën superieur verwoordde. Zo geeft Lucretius een
heel specifieke invulling aan het begrip ‘sisyfusarbeid’:
Sisyphus zien we
ook in levenden lijve voor ons,
hij is uit op
politieke macht en baantjes
maar moet
voortdurend weer een nederlaag incasseren.
Wie zich thuis
verveelt verlaat vaak zijn grote villa
en gaat op reis,
om snel naar huis terug te keren
omdat hij merkt
dat het niet veel beter is daarginder.
Maar uiteindelijk
is het vooral de omgang met onze grote angst – de dood – die Epicurus tot een schijnbare
tijdgenoot maakt. Hij vindt dat we ons door de gedachte aan de dood niet moeten
laten kwellen: als we dood zijn, zijn wij er immers niet meer. We bestaan uit materie
die na ons overlijden, in de woorden van Lucretius, nodig is ‘voor nieuwe
generaties’.
Daarom kan
Lucretius de Natuur tot de mens laten zeggen dat hij niet zo moet treuren over
het doodgaan. Als hij gelukkig is geweest, waarom verlaat hij dan niet voldaan
het feestmaal om van een vredige rust te gaan genieten? En als hij niet
gelukkig is, waarom er dan niet uitgestapt? Als ‘het leven je zwaar valt,
waarom dan nog langer doorgaan / met een bestaan dat zonder genot en ellendig
eindigt? / Waarom maak je geen eind aan het leven en aan je zorgen?’
Het is wereldse wijsheid, ongetwijfeld, maar niettemin een soort
wijsheid. Men kan zich voorstellen hoe de Nederlandse Geloofsbelijdenis haar
gekarakteriseerd zou hebben: als een verdoemelijke dwaling, of erger.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten