Wie geïnteresseerd is in
filosofie heeft het godsbewijs van Anselmus waarschijnlijk wel eens zien
passeren. Als God het hoogst denkbare is, zegt Anselmus, dan moet Hij wel
bestaan. Want als we het hoogst denkbare alleen maar dénken, is het niet het
hoogst denkbare; dan kunnen we ons immers iets nog hogers voorstellen: een in
de realiteit bestaand hoogst denkbare. Derhalve moet het hoogst denkbare – God
– wel bestaan.
Menig theoloog heeft deze
redenering misprijzend bekeken. Is Anselmus niet bezig om de ratio een
zelfstandige plek te geven los van de H. Schrift? Het menselijk verstand was
toch bedoeld om het geloof te dienen, en niet om op eigen benen te gaan staan?
Vorig jaar verscheen bij
uitgeverij Kok een nieuwe vertaling van Anselmus’ Proslogion, het geschriftje uit het jaar 1078 waarin zijn beroemde
redenering is vervat. De vertaling is van de hand van Vincent Hunink, de Simon
Vestdijk onder onze latinisten. Over Anselmus’ argumentatie schrijft Hunink in
zijn nawoord merkwaardig genoeg nogal achteloos. Volgens hem is het Proslogion filosofisch gesproken niet
meer actueel of dwingend; van godsbewijzen zouden hedendaagse denkers niet meer
willen weten.
Dat laatste is beslist aanvechtbaar.
Nog afgelopen september stond er in het Nederlands Dagblad een interview met Emanuel
Rutten, een filosoof die promoveerde op een studie over godsbewijzen en die
trouwens zelf een nieuw argument had bedacht. Denkers als Alvin Plantinga en
Richard Swinburne, en op zijn manier ook Herman Philipse – filosofen die toch
een zekere vermaardheid genieten – houden zich wel degelijk serieus met
godsbewijzen bezig. Huninks achteloosheid ademt een typisch moderne arrogantie.
Alsof we Anselmus’ manier van denken zijn ontgroeid – het perspectief waarin
middeleeuwers bij voorkeur als kleine kinderen worden neergezet.
Het is verrassend om te
zien dat Anselmus’ bewijs in het Proslogion
in de context staat van een warm gebed: Wat
ik verlang is dit, Uw waarheid
enigszins te begrijpen, Uw waarheid waar mijn hart in gelooft en van houdt. Ik
zoek namelijk geen begrip om te kunnen geloven maar ik geloof om te kunnen
begrijpen. Anselmus was wel degelijk een vrome christen die zijn
uitgangspunt nam in de waarheid van het geloof. Die waarheid wilde hij doordenken
en daarom bad hij om begrip. Fides
quaerens intellectum.
De zoektocht naar zijn
argument beschrijft Anselmus als een ware queeste. Toen hij na veel getob het
hoofd in de schoot wilde leggen, gewerd hem in een ogenblik van verlichting
zijn beroemde bewijs. Hij schrijft na zijn bewijsvoering: Dank U, goede Heer, dank U! Wat ik eerst geloofde door Uw gave, begrijp
ik nu ook door Uw verlichting. Als ik al niet zou willen geloven dat U bestaat,
dan zou het mij toch onmogelijk zijn om niet te begrijpen dat U bestaat.
Er is geen sprake van dat
hij het geloof opzij schuift om er de rede voor in de plaats te stellen.
Hoogstens – en daar hebben de bezwaarden misschien een punt – zet hij in de
laatstgeciteerde woorden de deur op een kier. Het waren latere denkers die hem
open gooiden, en zo kwam dat arme argument in de kou te staan.
Postscriptum
Ik besef dat ik Anselmus' bewijs niet geheel juist heb weergegeven. Hij schrijft namelijk niet over het hoogst denkbare maar over datgene waarboven niet hogers gedacht kan worden. Als God het hoogst denkbare was, dan zouden we hem mentaal kunnen 'bevatten' - voor Anselmus een absurditeit. Hij geeft daarom een om zo te zeggen negatieve definitie, waarin gezegd wordt wat God niet is: als we aan iets denken waarboven iets hogers gedacht kan worden, dan is dat iets in elk geval niet God. Ik heb de vereenvoudigde versie van het bewijs overgenomen uit Huninks vertaling, die op zeker moment (p. 53) echter ernstig onbegrijpelijk wordt, juist door deze in feite onjuiste vertaling van Anselmus' bewijs. Anselmus' uiterst nauwkeurige formulering verdraagt zich moeizaam met de beknopte omvang van een stukje uit de krant.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten