vrijdag 12 oktober 2012

Godsbewijs in de kou


Wie geïnteresseerd is in filosofie heeft het godsbewijs van Anselmus waarschijnlijk wel eens zien passeren. Als God het hoogst denkbare is, zegt Anselmus, dan moet Hij wel bestaan. Want als we het hoogst denkbare alleen maar dénken, is het niet het hoogst denkbare; dan kunnen we ons immers iets nog hogers voorstellen: een in de realiteit bestaand hoogst denkbare. Derhalve moet het hoogst denkbare – God – wel bestaan.

Menig theoloog heeft deze redenering misprijzend bekeken. Is Anselmus niet bezig om de ratio een zelfstandige plek te geven los van de H. Schrift? Het menselijk verstand was toch bedoeld om het geloof te dienen, en niet om op eigen benen te gaan staan?

Vorig jaar verscheen bij uitgeverij Kok een nieuwe vertaling van Anselmus’ Proslogion, het geschriftje uit het jaar 1078 waarin zijn beroemde redenering is vervat. De vertaling is van de hand van Vincent Hunink, de Simon Vestdijk onder onze latinisten. Over Anselmus’ argumentatie schrijft Hunink in zijn nawoord merkwaardig genoeg nogal achteloos. Volgens hem is het Proslogion filosofisch gesproken niet meer actueel of dwingend; van godsbewijzen zouden hedendaagse denkers niet meer willen weten.

Dat laatste is beslist aanvechtbaar. Nog afgelopen september stond er in het Nederlands Dagblad een interview met Emanuel Rutten, een filosoof die promoveerde op een studie over godsbewijzen en die trouwens zelf een nieuw argument had bedacht. Denkers als Alvin Plantinga en Richard Swinburne, en op zijn manier ook Herman Philipse – filosofen die toch een zekere vermaardheid genieten – houden zich wel degelijk serieus met godsbewijzen bezig. Huninks achteloosheid ademt een typisch moderne arrogantie. Alsof we Anselmus’ manier van denken zijn ontgroeid – het perspectief waarin middeleeuwers bij voorkeur als kleine kinderen worden neergezet.

Het is verrassend om te zien dat Anselmus’ bewijs in het Proslogion in de context staat van een warm gebed: Wat ik verlang is dit, Uw waarheid enigszins te begrijpen, Uw waarheid waar mijn hart in gelooft en van houdt. Ik zoek namelijk geen begrip om te kunnen geloven maar ik geloof om te kunnen begrijpen. Anselmus was wel degelijk een vrome christen die zijn uitgangspunt nam in de waarheid van het geloof. Die waarheid wilde hij doordenken en daarom bad hij om begrip. Fides quaerens intellectum.

De zoektocht naar zijn argument beschrijft Anselmus als een ware queeste. Toen hij na veel getob het hoofd in de schoot wilde leggen, gewerd hem in een ogenblik van verlichting zijn beroemde bewijs. Hij schrijft na zijn bewijsvoering: Dank U, goede Heer, dank U! Wat ik eerst geloofde door Uw gave, begrijp ik nu ook door Uw verlichting. Als ik al niet zou willen geloven dat U bestaat, dan zou het mij toch onmogelijk zijn om niet te begrijpen dat U bestaat.

Er is geen sprake van dat hij het geloof opzij schuift om er de rede voor in de plaats te stellen. Hoogstens – en daar hebben de bezwaarden misschien een punt – zet hij in de laatstgeciteerde woorden de deur op een kier. Het waren latere denkers die hem open gooiden, en zo kwam dat arme argument in de kou te staan.

Postscriptum
Ik besef dat ik Anselmus' bewijs niet geheel juist heb weergegeven. Hij schrijft namelijk niet over het hoogst denkbare maar over datgene waarboven niet hogers gedacht kan worden. Als  God het hoogst denkbare was, dan zouden we hem mentaal kunnen 'bevatten' - voor Anselmus een absurditeit. Hij geeft daarom een om zo te zeggen negatieve definitie, waarin gezegd wordt wat God niet is: als we aan iets denken waarboven iets hogers gedacht kan worden, dan is dat iets in elk geval niet God. Ik heb de vereenvoudigde versie van het bewijs overgenomen uit Huninks vertaling, die op zeker moment (p. 53) echter ernstig onbegrijpelijk wordt, juist door deze in feite onjuiste vertaling van Anselmus' bewijs. Anselmus' uiterst nauwkeurige formulering verdraagt zich moeizaam met de beknopte omvang van een stukje uit de krant.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten