vrijdag 14 september 2012

Oppermachtig licht


 Twee weken geleden ging het op deze plaats over de vuurtoren van Westkapelle en over de roman De lichtwachter van Pieter Nouwen, waarin prachtige bladzijden staan over Walcheren en over de Westkapelse vuurtoren. Ik meende dat het licht van de toren voor de hoofdpersoon van De lichtwachter een houvast was in angstige nachten. Inmiddels heb ik de bewuste passage weer kunnen doornemen – een enigszins kwellende ervaring als je vakantie net voorbij is – en met die angstige nachten blijkt het nogal mee te vallen. Wat blijft staan is dat het licht de gedachte aan God oproept: net als Hij is het betrouwbaar en alomtegenwoordig. De hoofdpersoon van De lichtwachter ervaart het vuurtorenlicht in zijn slaapkamer als een bewaarengel, die laat merken dat hij bij hem is.

Maar de toren heeft in De lichtwachter ook een andere kant: vooral van dichtbij is hij vreeswekkend. ‘Toen je de eerste keer in het donker onder hem stond, sloeg je hart op hol van ontzag. Je keek omhoog tegen de torenmuur en die leidde je blik langs een duizelig makende heirbaan van bakstenen naar iets dat onmogelijk scheen.’ Het is vooral de stilte waarin het licht wentelt die imponeert. Misschien kun je hier spreken van het soort ervaring dat door Rudolf Otto als numineus is aangeduid: fascinerend en beangstigend ineen.

Er is in de Nederlandse literatuur nog een vreeswekkende vuurtoren te vinden. Dat is de Brandaris, in een gedicht van Ida Gerhardt. Het toneel is uiteraard op Terschelling, en wel in het huis dat Gerhardt noemt ‘de duizend vrezen’. Het is een huis - in werkelijkheid hotel Oepkes – waar men waakt en niet slaapt; er is een ‘oppermachtig licht’ dat er zijn kruisen slaat.

Met interval van donkere seconden / waarin de branding zwaarder schijnt te ruisen / verschijnt een mene tekel op het laken: / en wat geweest is, het wordt zwart bevonden.

Dus ook hier dringt een vuurtorenlicht een slaapvertrek binnen. Maar niet koesterend of geruststellend, en zelfs niet alleen ontzagwekkend. Het licht is hier als de hand in het Bijbelboek Daniël, die het oordeel ‘gewogen maar te licht bevonden’ op de muur schrijft. Hier wordt iemand aan zijn schuld ontdekt; we zijn in de sfeer van de schrikwekkende tekst uit psalm 90, waar staat dat onze heimelijke zonden in het licht van Gods aangezicht worden gesteld.

Toch eindigt het gedicht ‘Onder de Brandaris’ niet zo zwart als het begint. De slotregel luidt:

Hij doopt met licht. Ik waag het hem te vrezen.

Gedoopt worden is sterven en opstaan, schuldig blijken en vergeving ontvangen. Gedoopt worden met het licht van een vuurtoren, dat zal ook wel betekenen: gelouterd worden. Zo waagt de ikfiguur het om hem te vrezen. Vrezen is een woord waarin de paradox van afstand en nabijheid is opgelost.

Een vuurtoren is kennelijk een bijzonder sprekend teken van het goddelijke – een mysterium fascinans et tremendum, net als de Allerhoogste zelf.

1 opmerking:

  1. Mooie uitleg. Dit gedicht ken ik al heel lang. Ik vroeg me alleen af of "het laken" hier niet het zeil van een schip is, een zeilschip dat afhankelijk is van de vuurtoren bij het bepalen van de juiste koers.

    BeantwoordenVerwijderen