Twee
weken geleden ging het op deze plaats over de vuurtoren van Westkapelle en over
de roman De lichtwachter van Pieter
Nouwen, waarin prachtige bladzijden staan over Walcheren en over de Westkapelse
vuurtoren. Ik meende dat het licht van de toren voor de hoofdpersoon van De lichtwachter een houvast was in
angstige nachten. Inmiddels heb ik de bewuste passage weer kunnen doornemen – een
enigszins kwellende ervaring als je vakantie net voorbij is – en met die
angstige nachten blijkt het nogal mee te vallen. Wat blijft staan is dat het
licht de gedachte aan God oproept: net als Hij is het betrouwbaar en
alomtegenwoordig. De hoofdpersoon van De
lichtwachter ervaart het vuurtorenlicht in zijn slaapkamer als een
bewaarengel, die laat merken dat hij bij hem is.
Maar de
toren heeft in De lichtwachter ook
een andere kant: vooral van dichtbij is hij vreeswekkend. ‘Toen je de eerste
keer in het donker onder hem stond, sloeg je hart op hol van ontzag. Je keek
omhoog tegen de torenmuur en die leidde je blik langs een duizelig makende
heirbaan van bakstenen naar iets dat onmogelijk scheen.’ Het is vooral de
stilte waarin het licht wentelt die imponeert. Misschien kun je hier spreken
van het soort ervaring dat door Rudolf Otto als numineus is aangeduid:
fascinerend en beangstigend ineen.
Er is in
de Nederlandse literatuur nog een vreeswekkende vuurtoren te vinden. Dat is de
Brandaris, in een gedicht van Ida Gerhardt. Het toneel is uiteraard op
Terschelling, en wel in het huis dat Gerhardt noemt ‘de duizend vrezen’. Het is
een huis - in werkelijkheid hotel Oepkes – waar men waakt en niet slaapt; er is
een ‘oppermachtig licht’ dat er zijn kruisen slaat.
Met interval van donkere seconden
/ waarin de branding zwaarder schijnt te ruisen / verschijnt een mene tekel op
het laken: / en wat geweest is, het wordt zwart bevonden.
Dus ook
hier dringt een vuurtorenlicht een slaapvertrek binnen. Maar niet koesterend of
geruststellend, en zelfs niet alleen ontzagwekkend. Het licht is hier als de
hand in het Bijbelboek Daniël, die het oordeel ‘gewogen maar te licht bevonden’
op de muur schrijft. Hier wordt iemand aan zijn schuld ontdekt; we zijn in de
sfeer van de schrikwekkende tekst uit psalm 90, waar staat dat onze heimelijke
zonden in het licht van Gods aangezicht worden gesteld.
Toch
eindigt het gedicht ‘Onder de Brandaris’ niet zo zwart als het begint. De
slotregel luidt:
Hij doopt met licht. Ik waag het
hem te vrezen.
Gedoopt
worden is sterven en opstaan, schuldig blijken en vergeving ontvangen. Gedoopt
worden met het licht van een vuurtoren,
dat zal ook wel betekenen: gelouterd worden. Zo waagt de ikfiguur het om hem te
vrezen. Vrezen is een woord waarin de paradox van afstand en nabijheid is
opgelost.
Een
vuurtoren is kennelijk een bijzonder sprekend teken van het goddelijke – een mysterium fascinans et tremendum, net
als de Allerhoogste zelf.
Mooie uitleg. Dit gedicht ken ik al heel lang. Ik vroeg me alleen af of "het laken" hier niet het zeil van een schip is, een zeilschip dat afhankelijk is van de vuurtoren bij het bepalen van de juiste koers.
BeantwoordenVerwijderen