vrijdag 25 november 2011

Freud en zijn modellen


Column, eerder gepubliceerd in de bijlage ‘Gulliver’ van het Nederlands Dagblad op 25 november 2011.

Tegendraadsheid was niet de minst opvallende eigenschap van de Engelse schilder Lucian Freud (kleinzoon van Sigmund). Toen zijn basisschoolmeester hem vertelde dat hij op een bepaalde manier zijn veters moest strikken, nam hij zich voor om het in elk nooit meer op díe manier te doen. Grappig genoeg is het juist zijn tegendraadsheid waardoor Freud een – in elk geval op het eerste gezicht – traditionele portretschilder werd. In een tijd waarin abstracte experimenten hoogtij vierden, was de keuze voor zijn métier niet minder dan een provocatie.

Hoewel ik geen kenner van het werk van Lucian Freud ben, las ik met belangstelling het boek dat kunstcriticus Martin Gayford over hem schreef: Man met blauwe sjaal (uitgeverij Walewein, Amsterdam 2011). Gedurende vele lange sessies poseerde Gayford voor Freud tussen november 2003 en mei 2004. Hij doet verslag van het ontstaan van zijn portret vanuit de intimiteit van het model zitten – iets wat volgens hem het midden houdt tussen transcendente meditatie en kappersbezoek.
Het is fascinerend om te lezen hoe een ‘Freud’ ontstaat: vanuit een dot verf in het midden, waaruit een uitwaaierend mozaïek van kleuren ontstaat dat ten slotte een portret blijkt te zijn. Gayford raakt af en toe gedeprimeerd van de geringe vorderingen die Freud maakt, maar het resultaat is een doorleefd, introvert en tegelijk expressief schilderij.

Gayford beschrijft allerlei gesprekken met de schilder en daaruit blijkt dat een schilder anders naar de grote meesters kijkt dan een kunsthistoricus of een bewonderende leek. Af en toe is Freud enigszins provocerend (‘iemand zou een een boek moeten schrijven over wat een slechte schilder Leonardo da Vinci was’). Hij houdt van Goya en de late Titiaan, niet van Rafaël en Vermeer.
Freud zegt dat hij naar een museum gaat zoals mensen naar de dokter gaan: ‘om er rond te lopen en te denken: aha, zo kan dat er weer bovenop geholpen worden. Dat is wat ik moet doen om het goed te krijgen!’
Dat klinkt nogal respectloos, maar misschien is het typisch de benadering van een ambachtsman: het schilderen is een vak waarbij een collega je af en toe op goede ideeën brengt. Freud vertelt over een vriend die schilderde, maar zijn werk nimmer vertoonde. Zijn probleem was een buitensporig grote bewondering voor kunst uit het verleden. Dat heeft een verlammende uitwerking op een kunstenaar.

Freud had zoveel oog voor de individualiteit van de dingen, dat hij zelfs van een stilleven met vier eieren een soort groepsportret maakte. Dat past bij het realistische karakter van zijn werk, dat door sommigen als afstotend ervaren wordt: vaak zijn het lichamen in tertiaire kleuren, waarvan de vlezigheid  bepaald in het oog springt.
Het boek van Gayford laat zien dat Freud zijn doeken maakte vanuit een soort liefdevolle waarneming van de lichamelijkheid van zijn modellen – wat bepaald iets anders is dan idealisering ervan. Maar ontluistering was niet zijn doel. Wat dat betreft doet hij denken aan Rembrandt, niet voor niets een van zijn bewonderde voorgangers.









Geen opmerkingen:

Een reactie posten