Column, eerder
gepubliceerd in de bijlage ‘Gulliver’ van het Nederlands Dagblad op 11 november
2011.
Op een zachte dag in de herfstvakantie dronken we een kop koffie
op een terras in Philippine, Zeeuws-Vlaanderen, tegen de Belgische grens. Het
Philipsplein was uitgestorven. Terwijl onze bestelling werd opgenomen door een
licht murks pratende jongeman voerde een Turkse tortel haar laat uitgevlogen
jong. Een werknemer van drankenhandel Kolijn uit Terneuzen rolde fusten bier
het restaurant in.
We fietsten nog even langs de rooms-katholieke kerk uit
1954. Bepaald een fraai gebouw, met een markante koepel. De oude kerk werd in
de oorlog zwaar beschadigd. Met ongeschokt vertrouwen in de toekomst van het
roomse leven gaf men de architecten Siebers en Van Dael – traditionalistische
katholieken – de opdracht een nieuwe kerk te ontwerpen. Nu zit de deur op slot.
Op de brievenbus is een papier geplakt dat meedeelt dat deze kerk gesloten
wordt.
Sic transit gloria
mundi, dacht ik, toen we Philippine uitfietsten. Ook hier sterft de kerk.
Hoewel Philippine schip noch haven meer heeft, zijn er wel
zeven mosselrestaurants. Daar komen vooral Belgen opaf.
Ooit visten de Philippiense schepen op de Westerschelde. De
haven was alleen met hoog water te bereiken, door een geul in een gebied van
schorren en slikken. Nadat die was verzand werd er in 1900 met vreugde een
kanaal in gebruik genomen. Maar in de jaren ’50, toen zeearm de Braakman werd afgedamd, was het
definitief voorbij. Philippine was vissersplaats-af.
‘Bale laaien!’ riepen de vissers als de volgeladen schepen het
dorp binnenvoeren, en dan stroomden de huizen leeg. Voor het lossen van een
mosselschip waren zeker twaalf personen nodig. Een visser spoelde de mossels tussen
wal en schip in een korf. Voor de verwerking van mossels in balen zorgden
vrouwen – zo ging mijn overgrootmoeder vanuit Terneuzen naar Philippine om ‘in
de mossels’ te werken. Van heinde en ver kwamen boeren met hun karren om de
mossels het land in te brengen. Naar België, naar Frankrijk zelfs:
Valenciennes, Parijs.
Vóór de tijd van de mosselvisserij was Philippine – gesticht
in 1505 en genoemd naar Philips de Schone – een plaats van militairen. In de
Tachtigjarige Oorlog lag het in de frontlinie. Ook de eeuwen daarna daarna
waren er soldaten gelegerd.
Het leven moet er zich altijd in alle openbaarheid hebben afgespeeld.
Soldaten en vissers verstoppen zich niet. Nu was het stil geworden, daar op het
plein. Philippine is een forenzenplaatsje. Waarschijnlijk gaat het hier net als
in al die andere Nederlandse dorpjes. Mensen stappen ’s ochtends in de auto, rijden
naar hun werk buiten het dorp en ’s avonds gaat het vice versa.
Huizen staan er wel in Philippine: de vestingwerken zijn gesloopt
om plaats te maken voor woonwijken. Wikipedia meldt dat er in 2009
eenentwintighonderdzevenentwintig inwoners waren. In Philippine wordt gewoond,
of in elk geval geslapen.
Verder is er dus niets meer. Geen soldaten, geen vissers, alleen
wat mosseleters. En af en toe dus een paar verwaaide fietsers.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten