zaterdag 12 februari 2011

Koeienwachtertjes


Column, gepubliceerd in de bijlage 'Gulliver' van het Nederlands Dagblad, 11 februari 2011


Ooit telde Nederland talloze mannen die hun beroepsleven waren begonnen als koeienwachter. Een koeienwachter was een jongen van een jaar of twaalf, die net van school kwam en die verantwoordelijk was voor een groepje koeien. Hij hielp bij het melken en ging met de dieren op pad, zwervend door de omgeving. De koeien moesten goed te eten krijgen, maar ze mochten niet zomaar ergens een akker oplopen en zich aan de gewassen tegoed doen. Met een stok hield de koeienwachter de dieren in het gareel. ’s Winters werkte hij in de stal.
Ik kwam op die koeienwachters door een eenvoudig maar desondanks indrukwekkend boekje van de journalist en politicus Kees Slager: Sakke de zee-ratte en andere Zeeuwse jeugdherinneringen uit het begin van de eeuw (1997). Die eeuw, voor alle duidelijkheid, is de twintigste en ‘Zeeuwse’ staat hier voor Zeeuws-Vlaamse. Twee van de door Slager geïnterviewde Zeeuws-Vlamingen vertellen over hun leven als koeienwachter. Ko begon als jongen van elf. Hij moest om vijf uur ’s ochtends op de boerderij zijn. Ook het zware werk was voor hem: de karnton draaien en de stal uitmesten. Sakke moest zelfs om kwart voor vier uit de veren (dat wil waarschijnlijk zeggen: uit het stro) om de koeien uit de wei te gaan halen. Eten gebeurde pas uren later. Ondanks het zware werk vond hij het een prachtige tijd – zei hij tachtig jaar na dato.
Verbazend is de leeftijd van de koeienwachtertjes: de meeste waren nog leerplichtig toen ze begonnen. Naar het schijnt maakten arbeiderskinderen de verplichte zes jaren op school vaak niet vol. In Zeeuws-Vlaanderen (en op Tholen) vond het meeste schoolverzuim van Nederland plaats. Een Staatscommissie rapporteerde in 1905 dat pas in de late herfst de klassen weer vol liepen met ‘een schare woeste en verwilderde kinderen, aan orde en tucht ontwend, een schrik somtijds voor den onderwijzer (…) en een rem op de geregelde voortgang van het onderwijs’.

Ook mijn eigen opa was ooit koeienwachter, in de omgeving van het Zeeuws-Vlaamse Zaamslag. Als jongetje van tien (!) jaar, oudste van een groot gezin, moest Kees Klaassen in 1915 om zes uur ‘s morgens op de boerderij staan, na een wandeling van ruim een kwartier. Eerst moest hij de koeien ophalen om ze te gaan melken (wat in de meeste seizoenen natte voeten opleverde, dus dan deed hij maar wat stro in zijn klompen; over schoenen of laarzen viel niet te dromen) en vervolgens kon hij voor de rest van de dag met de zestien beesten op stap. Een werkdag duurde tien uur. Hij kreeg twee gulden in de week (op zaterdag in te leveren bij zijn ouders, uiteraard) en ‘half de kost’. Soms was hij zo koud en nat en moe dat hij van ellende bij de koeien in slaap viel. Hij heeft er later nooit romantisch over gedaan.
Toch was pathetisch zelfbeklag hem vreemd, hoe akelig het leven als koeienwachter ook geweest moet zijn. Dat geldt ook voor de door Slager geïnterviewde zwoegers. Wat ze ervan vonden? Dat lijkt voor hen geen heel belangrijke vraag. Zo was het nu eenmaal.

Het boekje van Kees Slager is op een bijzondere manier tot stond gekomen. Hij is een verzorgingstehuis in IJzendijke binnengegaan en heeft daar gesprekken gevoerd met de oudste tien bewoners. Het leverde hem voldoende stof voor een mooi boek. De methode is eenvoudig na te volgen: een suggestie voor de hedendaagse amateur-historicus.







Geen opmerkingen:

Een reactie posten