donderdag 30 december 2010

Ontaarde cultuur

Column, gepubliceerd in de bijlage 'Gulliver' van het Nederlands Dagblad, 30 december 2010


Er is te veel dat als een schaduw heenvliegt. Uren, dagen, maanden en jaren doen het en daar kunnen we weinig aan veranderen. Maar anno 2010 worden ook de sporen uitgewist die ons aan die heengevlogen tijd herinneren.

‘Het ene geslacht gaat, en het andere geslacht komt; maar de aarde staat in der eeuwigheid,’ kon de Prediker nog zeggen in de onherziene Statenvertaling. Nu lijkt het devies: het ene geslacht gaat en het andere komt en laten we de aarde ook een handje helpen.

Ik ga het hier niet hebben over verdwijnend oerwoud, stervend koraalrif of smeltend poolijs. Ik denk alleen maar aan die boeren in Zeeuws-Vlaanderen – de streek waar ik geboren ben en getogen – die begin deze maand in het VPRO-programma Tegenlicht aan het woord kwamen.

Het ging erover wat we met krimpregio’s in Nederland aan moeten; in dit geval Zeeland. Allerlei mogelijkheden passeerden de revue. Groeien, denken politici in de provincie, industrie, attracties, vakantieparken. Desnoods vijfsterrenrusthuizen voor vermogende bejaarden.

Maar die boeren wilden geloof ik niets anders dan gewoon door blijven boeren. Geen idealistische verhalen, geen kortzichtig winstbejag. Sukerpeeën en èrepels telen.

Helaas: ze leven in de schaduw van de ontpoldering. De Westerschelde moet vrij spel krijgen, de dijk wordt doorgestoken. Als de rivier ten bate van de Antwerpse economie is uitgebaggerd, lijdt de natuur schade en dat moet gecompenseerd worden. Boeren mogen ervoor opdraaien. Natuurlijk worden ze schadeloos gesteld. Maar het ging niet over geld. Het ging over hun grond en over boederijen die er al langer dan mensenheugenis staan.

Ze waren verontwaardigd, maar ze uitten hun verontwaardiging ingehouden. Pretentieloosheid kan een deugd zijn, bleek weer maar eens.

Moet alles dan blijven zoals het was? Het probleem lijkt me vooral dat, als de natuurorganisaties hun zin krijgen, niets blijft zoals het was. Oude patronen van sloten en wegen en dijken, oude boerenhoeven (steeën, noem je die als Zeeuws-Vlaming), de vormen van akkers en weilanden – het zijn evenzovele verwijzingen naar het verleden. Ze laten zien dat we niet in een niemandsland rondlopen, ze roepen de geslachten die gingen in herinnering en ze nemen ons daardoor op in een verband dat onze tijdelijkheid overstijgt. Generaties komen en gaan, maar de aarde staat in der eeuwigheid. In de zogenaamde nieuwe natuur is niet de natuur het probleem, maar het nieuwe.

De dichter C.O. Jellema, geen Zeeuw maar een Groninger, heeft in zijn Verzameld werk een gedicht ‘Oudjaarsdag’, waarin hij beschrijft hoe er bij alle vergankelijkheid één ding hetzelfde blijft: het uitzicht op de grond waarin zijn voorouders begraven liggen. In een ander gedicht wenst hij dat ze bij hem waren, zij ‘die niet meer zijn – hun vlakke land hetzelfde, / alsook hun hemel die dat overwelfde’. Dan moet het land wel herkenbaar blijven als hun land. Tast je dat wezenlijk aan, dan wordt mensen de kans ontnomen om zich te verbinden met de wereld van hun voorouders.

Met een niet eens heel flauwe maar wel enigszins beladen woordspeling zou je een cultuur waarin men dat gebeuren laat ontaard kunnen noemen.



Geen opmerkingen:

Een reactie posten